Werken met een opzetflitser, hoe doe je dat?
Als je een beetje serieus fotografeert ontkom je er niet aan dat je met een opzet- of reportageflitser moet werken om meer controle te krijgen over het resultaat. Met een reportageflitser kun je ook indirect of draadloos flitsen. Je moet wel even weten hoe het moet en je moet vooral veel oefenen en uitproberen voordat je het goed onder de knie hebt. In dit artikel probeer ik de basis uit te leggen.
Door beginnende fotografen wordt het werken met een opzetflitser vaak onderschat. Het is namelijk niet de oplossing voor al je lichtproblemen, het kan zelfs zorgen voor nieuwe problemen! Want hoe ga je bijvoorbeeld om met overbelichte gezichten en/of onderbelichte achtergronden? En welke instellingen moet je gebruiken om goede resultaten te bereiken? En hoe zorg je met belichtings- en flitscompensatie dat je geen platgeflitste beelden schiet?
Om een model goed te belichten bij tegenlicht heb je en flitser nodig. Anders krijg je ofwel een overbelichte achtergrond ofwel een onderbelicht model.
Bereik en TTL
Het bereik van een reportageflitser is niet oneindig, er zijn dus beperkingen. Vergroot je de afstand tot je onderwerp, dan neemt de lichtopbrengst kwadratisch (dus niet gelijkmatig met de afstand) af. Dus verdubbel je de afstand tot je onderwerp, dan blijft er een kwart van je oorspronkelijke sterkte over.
Gelukkig hoef je dat zelf allemaal niet te berekenen als je de flitser in de automatische TTL-stand zet. TTL (Through The Lens) zorgt er namelijk voor dat de communicatie tussen je camera en de flitser automatisch verloopt en daarmee ook de lichtmetingen. De flitser past de hoeveelheid flitslicht aan aan de gekozen diafragma-instelling en de iso-waarde.
De flitser wordt doorgaans op de camera gezet. Dit is handig als je snel moet opereren op bijvoorbeeld bruiloften of feesten. Je camera kan sneller de goede flitshoeveelheid berekenen dan jijzelf. TTL werkt alleen goed als de flitser op de camera staat. Los van de camera zit hij er snel naast. Je flitst recht van voren en de belichting is wel vrij ‘plat’. Dus eigenlijk is het mooier om de flitser van de camera te halen.
Richtgetal (maximale flitsafstand)
De kracht van een reportageflitser wordt aangegeven met een richtgetal, die de maximale flitsafstand aangeeft bij 100 iso. Als je wilt uitrekenen hoe groot je diafragma moet zijn, kun je dat uitrekenen met de volgende formule: F-getal (diafragmawaarde)= richtgetal / afstand tot het onderwerp.
De sluitertijd heeft geen invloed op hoe het geflitste onderwerp op de foto komt. Dat komt doordat de flits maar een fractie van de meeste sluitertijden duurt en feller is dan de omgeving. Langer belichten maakt dan geen verschil.
Flitssynchronisatie (kortste sluitertijd bij flitsen)
De flitssynchronisatietijd is de kortste sluitertijd die een camera kan gebruiken in combinatie met een flitser. Vaak is dat 1/250 seconde, kijk in het boekje van je camera wat de kortst mogelijke sluitertijd voor jouw type camera is. Als je een nog snellere sluitertijd kiest wordt de beeldsensor niet volledig belicht. Dat komt doordat de lamellen of gordijnen die tijdens de opname verticaal voor de sensor bewegen niet op tijd weg zijn op het moment dat de sluiter open is.
De sluitertijd ligt precies is de periode tussen het openen van het eerste gordijn en de sluiting van het tweede gordijn. Het tweede gordijn stopt de belichting en ergens daartussen in moet de flitser afgaan in letterlijk een flits van een seconde (ongeveer 1/1000 seconde). Het gevolg is dan een onderbelichte zwarte strook op je foto.
Om het probleem van gedeeltelijke onderbelichting bij hogere sluitertijden dan de flitssynchronisatietijd te verhelpen (bijvoorbeeld bij sport- of wildlife-fotografie) hebben de camera’s in het duurdere segment de beschikbaarheid over High Speed Sync. In plaats van één enkele flits tijdens het sluiten van de gordijnen, worden er meerdere flitsen gebruikt die elk deel van de beeldsensor gelijkmatig belichten.
Eerste of tweede gordijn
Standaard staat je flitser op het eerste gordijn. Je onderwerp wordt belicht op het moment dat je afdrukt. Bij beweging krijg je dan soms rare effecten. Bijvoorbeeld een rijdende auto in het donker die je met een lange sluitertijd fotografeert (1/50 seconde). Je ziet dan de achterlichten als een vage streep tegen de beweging inlopen. Dit komt doordat de sensor langer belicht wordt nadat de flitser al is afgegaan. Het aanwezige licht wordt nog steeds geregistreerd door de sensor. Als je de flitser pas op het tweede gordijn laat afgaan, wordt eerst die vage streep getrokken en wordt vervolgens pas de auto ‘bevroren’ door de flits.
Bovenaan: correcte flitsbelichting via 2e gordijn (lichten koplampen voor de rijdende trein) en onderaan de foutieve eerste gordijn flitsbelichting met de rare vage streep er doorheen
Omgevings- en flitslicht
Je moet rekening houden met twee verschillende soorten licht, namelijk omgevings- en flitslicht. Je onderwerp wordt door de flitser belicht, terwijl de achtergrond wordt bepaald door het beschikbare omgevingslicht. Als je studiolampen (met meer vermogen) zou hebben, zou je daarmee wel de achtergrond (apart) kunnen uitlichten, maar met een enkele reportageflitser gaat dat uiteraard niet.
Let erop dat er voldoende afstand zit tussen je onderwerp en de achtergrond, anders belicht je met je flitser ook de achtergrond mee. En je loopt het risico op een flinke slagschaduw van je onderwerp op de achtergrond, wat over het algemeen niet erg fraai is. Je belicht dus feitelijk alleen je onderwerp (in de voorgrond) met je reportageflitser.
De fotograaf heeft de camera op een lange sluitertijd gezet en los met de hand meerdere keren geflitst. Foto: Ahmad Odeh
Halfautomaat en TTL
Met de belichtings-instellingen van je camera: sluitertijd, diafragma en iso-waarde bepaal je de belichting van je achtergrond. Als je de belichting op je camera aanpast in combinatie met TTL op je flitser, zul je weinig verschil in belichting op je onderwerp waarnemen. Dit omdat TTL opnieuw het licht op je onderwerp zal meten.
Het gemakkelijkst is het om te kiezen tussen één van de halfautomaat-standen op je camera, bijvoorbeeld diafragma- (Av / A) of sluitertijdvoorkeur (Tv / S) op het moment dat je de reportagefliter op je camera zet.
In de Av/A stand bepaal je zelf het diafragma en daarmee de scherptediepte. De camera kiest daar een sluitertijd bij. De flitser zal hoofdzakelijk werken als invullicht. Dit geeft in donkere situaties zulke lange sluitertijden dat bewegingsonscherpte een probleem kan worden. Deze stand is ideaal voor een belichtingssituatie midden op de dag met hard zonlicht, waarbij de flitser dient als invullicht om slagschaduwen in portretten te verhelpen.
Met hard zonlicht dient de flitser als invullicht.
In de Tv/S stand bepaal je zelf de sluitertijd die tussen de 30 seconden en de maximale flitssynchronisatietijd (meestal 1/250 seconde) ligt De camera kiest daar een diafragma bij. Ook hier zal de flitser als invullicht dienen. Korte sluitertijden resulteren in een groter diafragma, wat eerder onscherpte geeft bij het fotograferen van bijvoorbeeld groepen mensen. Deze stand is, evenals de Av/A stand ideaal om de flitser als invullicht in te zetten.
Manuele stand
In de M-stand heb je van bovenstaande problemen geen last en heb je volledige controle over de belichting van zowel voor- als achtergrond. Je kunt die twee belichtingen onafhankelijk van elkaar beinvloeden. In een situatie met weinig licht, zoals een feestzaal, huiskamer of buiten in de avonduren, is dit dus de ideale belichtingssituatie voor een handmatige camera-instelling.
Kies vanuit esthetisch oogpunt de hoeveelheid scherptediepte door middel van het diafragma. Aan de hand van de belichtingsaanduiding in de zoeker of op het lcd-scherm kies je een geschikte sluitertijd. Zonder statief is het raadzaam om geen sluitertijden te kiezen die langer zijn dan 1/60 seconde (kans op bewegingsonscherpte). Als je de iso-waarde verhoogt leg je meer sfeer vast uit het beschikbare omgevingslicht van de achtergrond. Daarna hoef je niet meer aan de instellingen te komen, tenzij je meer of minder scherptediepte wilt of de lichtomstandigheden drastisch veranderen.
Maar ook overdag biedt de M-stand de meeste controle over je eindresultaat. Buiten zijn de lichtomstandigheden echter minder constant dan in de avond, dus in dit geval zou je ook de Av/A (diafragmavoorkeur-)stand kunnen gebruiken. Je gebruikt de flitser nu als invullicht om harde slagschaduwen in bijvoorbeeld een portret als onderwerp te verhelpen. Kies in de A-stand de gewenste scherptediepte met je diafragma-grootte en de camera kiest de bijbehorende sluitertijd. Als het heel licht is zal de camera de sluitertijd beperken tot de flitssynchronisatietijd (vaak is dat 1/250 seconde) en kan de foto overbelicht raken. Schroef het diafragma dan verder dicht (hoger f-getal) om tot een acceptabele waarde qua scherptediepte t komen en om minder licht te vangen op je sensor.
Belichtings- en flitslichtcompensatie
De belichting van zowel voor- als achtergrond kun je heel snel aanpassen met belichtings-compensatie (plussen en minnen op je camera, dit heeft invloed op je omgevingslicht) of flitsbelichtingscompensatie (plussen en minnen op je flitser, dit heeft invloed op je onderwerp). Als je camera niet communiceert met de flitser kun je de hoeveelheid licht op je onderwerp ook via je diafragma regelen.
In de M-stand gebruik je geen belichtingscompensatie omdat je daar immers volledige controle over je resultaten wilt hebben. Hooguit gebruik je in de M-stand de flitscompensatie om het flitslicht iets harder of juist zachter te maken.
Voor de achtergrond gebruik je de belichtingscompensatie op je camera en voor de voorgrond (je onderwerp) flitsbelichtingscompensatie. Als je onderwerp heel dicht op de achtergrond zit, speelt het flitslicht mogelijk wel een rol omdat er dan ook licht op de achtergrond valt. Als je de sluitertijd op je camera langer maakt wordt er meer van je omgeving (achtergrond) zichtbaar. De belichting van je onderwerp blijft dan ongeveer hetzelfde.
De twee lichtmetingen worden los van elkaar gedaan. Het omgevingslicht wordt gemeten door de camera en de reportageflitser werkt met een voorflits die de reflectie op het onderwerp meet. De flitsintensiteit wordt op basis van deze meting bepaald. Zowel belichtingscompensatie als flitsbelichtingscompensatie (allebei aangeduid met Ev) kun je onafhankelijk van elkaar in stappen van 1/3 verhogen of verlagen, van minimaal -3 tot maximaal +3.
Als je onderwerp bijvoorbeeld donkere kleding draagt denkt de flitser dat er minder licht is dan in werkelijkheid en wordt de flitsintensiteit opgevoerd. Bij sterk reflecterende (witte) kleding denkt de flitser dat er meer licht is dan in werkelijkheid en vermindert hij de flitsintensiteit, wat een onderbelichte foto tot gevolg heeft. Met behulp van flitsbelichtingscompensatie kun je dit probleem gemakkelijk oplossen.
Indirect flitsen
Om hard en vlak licht door direct flitsen te voorkomen kun je indirect flitsen. Door de kantelbare flitskop kun je muren en witte plafonds gebruiken om flitslicht te reflecteren. Hierdoor wordt je lichtbron vergroot en krijg je zachter licht en slagschaduw verdwijnt. Je kunt ook flitsen via een reflectiescherm, maar dat is lastiger als de flitser op de camera staat.
Met een omnibounce-kapje wordt het flitslicht wat gereduceerd, maar er komt toch wat licht via het kapje naar voren (naar je onderwerp). De lichtbundel van je flitser wordt gebroken waardoor het licht niet meer zo hard is. Het flitslicht wordt diffuser en de schaduwen worden zachter. Voor huidtinten maakt het ook een groot verschil. Bovendien is het geschikt voor macrofotografie door het diffuse licht, dat niet langs je object heen schiet. Je flitser zet je op 45 graden met een omnibounce-kapje, anders gaat de automatische belichting niet goed. De omnibounce zorgt namelijk dat het flitslicht onder een grotere hoek wordt verspreid waardoor het in kracht afneemt. De camera weet dit niet. Buiten flitsen met een omnibounce heeft niet zoveel zin. Het licht kan niet tegen de lucht weerkaatsen, het verdwijnt in de ruimte. Het is dus vooral geschikt bij binnenfotografie.
Portretten binnenshuis kun je via het plafond indirect inflitsen met het omnibounce-kapje erop. Het grootste gedeelte van het licht gaat dan via het plafond en een klein gedeelte rechtstreeks naar het gezicht. Zo belicht je de omgeving met het indirecte licht via het plafond, maar je flitst ook het gezicht een beetje in. Hierdoor komt er meer leven in het gezicht; de ogen zijn minder donker en dof, meer sprankelend en met meer licht erin.
Voor- en nadelen TTL
De automatische lichtmeting (TTL) is niet heilig, je camera en flitser weten niet precies wat jij wilt met je foto. Wees daarom kritisch op je beelden en experimenteer met de belichtings- of flitsbelichtingscompensatie om eenvoudig invloed uit te oefenen op de keuzes van de programmastanden.
De belangrijkste eigenschap van TTL (Through The Lens) is dat het flitslicht door de lens wordt gemeten. Je stelt je camera in op het gewenste diafragma, sluitertijd en iso-waarde en de gekoppelde flitser geeft precies de juiste flitsintensiteit af. Dat maakt een TTL-flitser een ideaal werkpaard voor reportages of als je een zachte invulflits wilt. Of als je er nog niet zo handig mee bent.
Een groot nadeel van TTL is dat als je je compositie verandert, je flitser ook heel anders gaat reageren. Als je bijvoorbeeld uitzoomt, dan probeert de flitser bijvoorbeeld ineens de erg donkere achtergrond te compenseren. En dat heeft weer als gevolg dat je model op de voorgrond ineens overbelicht raakt. Zowel je camera als je flitser hebben een automatische en een handmatige stand, waarmee je dit probleem oplost.
Drie manieren om je flitser in te zetten
1. Hoofdlicht
2. Invulflits
3. Effectlicht
Probeer je flitser niet als hoofdlicht te gebruiken, maar alleen als invullicht! Puur en alleen om schaduwen op te helderen in je onderwerp. Het invullicht is altijd lager in vermogen dan je hoofdlicht. Als je hoofdlicht ook een flitser is, dan moet de invulflits verder weg staan of minder vermogen afgeven. Zet bijvoorbeeld het hoofdlicht op 1/8 en het invullicht op 1/32, allebei in de manuele stand. Als het aanwezige/natuurlijke licht het hoofdlicht is, laat je flitser dan minder vermogen afgeven dan het aanwezige licht, anders verandert het daglicht in invullicht. Als je je flitser als invullicht gebruikt heeft hij geen invloed op de hardheid (je licht alleen maar de schaduwen op) en je hoeft het dus niet zacht te maken met een parapu of softbox. Invullicht staat meestal in een hoek van 20 graden en in de buurt van de camera.
Als er verder geen lichtbron aanwezig is kan het zijn dat je flitser de belangrijkste lichtbron wordt, dan als hoofdlicht fungeert en belangrijker is dan het bestaande licht. In de foto zie je altijd meteen waar het hoofdlicht vandaan komt. Er kan maar één hoofdlicht zijn! Deze flitser bepaalt de hardheid van de verlichting. De flitser staat altijd 45 graden links of rechts van de camera.
Als derde optie kun je je flitser ook gebruiken als effectlicht, bijvoorbeeld om dynamische effecten te creëren. Je kunt bijvoorbeeld een haarlichtje op de achterkant van het hoofd van je model richten zodat de persoon loskomt van de achtergrond. Of je kunt de flitser recht achter je onderwerp plaatsen (Halo-effect). Als je je flitser in beeld plaatst achter het onderwerp krijg je een Flare-effect. Bij een effectlicht staat de flitser op meer dan 90 graden van de camera af gedraaid, het is bijna altijd tegenlicht.
Een actiefoto met minimaal 3 flitsers gemaakt. Twee ervan komen van meer dan 90 graden ten opzichte van de camera, zodat het model mooi los komt van de donkere achtergrond. Foto: David Hofmann
Dus, hoe ga je nou te werk?
Eigenlijk maak je een dubbelbelichting: een tweede belichting bovenop je bestaande (hoofd-licht. Deze twee belichtingen moet je los van elkaar afregelen. Het bestaande licht regel je met je sluitertijd. De flitser geeft namelijk maar zo kort licht af dat de sluiter hier geen invloed op heeft. De hoeveelheid flitslicht regel je op je flitser zelf (plussen/minnen of handmatig aanpassen), dit heeft geen invloed op het bestaande licht.
1. Meet het licht met je camera op halfautomaat (A of Av bijvoorbeeld) op de hooglichten binnen het bestaande licht (dus bijvoorbeeld licht dat door een raam naar binnen valt, of lampen die in een binnengelegenheid branden
2. Zet je camera op manual en stel hem in met de gemeten waardes. Check daarbij of het diafragma de gewenste scherptediepte bereikt, je sluitertijd niet te langzaam wordt (1/60 seconde is mooi) en je iso-waarde niet te hoog. Het laatste is overigens minder belangrijk, als je je foto maar goed (en niet onder-)belicht. Wil je een kleiner diafragma voor meer scherptediepte, dan zul je of de sluitertijd of de iso-waarde daarop moeten aanpassen om te compenseren. Als je bestaand licht helemaal weg wilt filteren in een binnenruimte kun je het beste de kortste flitssynchronisatie kiezen (vaak 1/250 seconde).
3. Nu ga je de flitser gebruiken om de schaduwpartijen (bijvoorbeeld op je onderwerp) in te vullen. Zet de flitser aan en zet hem op TTL-0 (= zonder correctie).
4. Heb je nu toch problemen met TTL omdat je flitser meer of minder flitscapaciteit afgeeft omdat je je compositie even verandert, stel dan je flitser ook handmatig in en zet hem op bijvoorbeeld 1/16e van de maximale capaciteit. Maak een paar testopnames en check je histogram om te zien of je de juiste instellingen hebt gekozen.
5. Nu ga je je uitgangsbelichting balanceren. Bestaand licht maak je donkerder of lichter door de sluitertijd sneller of juist langzamer te maken. Flitslicht (invullicht op je onderwerp) maak je donkerder of lichter door te plussen/minnen in TTL of in manual-modus je flitser naar ¼ (lichter) of 1/32 (donkerder) te switchen.
6. Als alles uitgebalanceerd is, kun je de kwaliteit van het licht gaan verbeteren. Onthoud: hoe groter de lichtbron, des te zachter het licht. Door indirect te flitsen (bijvoorbeeld via een wit plafond of witte muur) vergroot je je lichtbron en wordt het licht zachter. Ook een ombibounce-kapje op je flitser maakt je flitslicht diffuser. Ook kun je bijvoorbeeld flitsen in of tegen een paraplue (op statief). Een paraplue is gemakkelijker in te klappen en mee te nemen dan een grote softbox.
7. Je reportageflitser gebruik je het liefst los, dus niet op de camera. Je kan hem bijvoorbeeld op een statief zetten en door een parapluutje heenflitsen. Of je gebruikt twee reportageflitsers op statief die je aanstuurt met een zogenaamde triggerset. De TTL-mogelijkheid vervalt dan wel!
Veelgebruike combinatie
Een veelgebruikte combinatie om bestaand- met flitslicht mooi te mengen is door het bestaande licht (de sluitertijd dus) twee stops donkerder (bijvoorbeeld van 1/60 naar 1/125 seconde) te zetten. Maak vervolgens het flitslicht een stop lichter, bijvoorbeeld van 1/8 naar ¼. Resultaat: het flitslicht valt meer op en je onderwerp komt los uit de achtergrond.
Door buiten te flitsen kun je je onderwerp er echt uit laten springen.
Off-camera flitsen
Dit wordt ook wel strobistisch flitsen genoemd. Je gebruikt één of meerdere opzetflitsers die in een hoek het onderwerp belichten. Met simpele middelen kun je zo een studio-effect bereiken! Je stelt de flitser met de hand in en je gaat ‘minnen’ en ‘plussen’. Dat gaat ook in de TTL-stand. Bij 1 stop ‘minnen’ geeft de flitser al de helft minder licht af ten opzichte van de gemeten waarde. Hiermee voorkom je dat de flitsmeter in de TTL-stand zich vergist. Dus een betrouwbare methode! 1/8 is en blijft 1/8 van het totale vermogen. Bij TTL is het 1/8e van de TTL-berekening en dat is dus heel vaag. De flitser herlaadt sneller, dus je hoeft geen seconden te wachten voor je weer kunt flitsen, omdat je geen volle flits afgeeft. Je flitst vanaf de zijkant in plaats van recht van voren. Zo suggereer je diepte en wordt een gezicht plastischer door de schaduwwerking.
Kleurenfilters (gels)
Het verschil in kleurtemperatuur tussen kunstlicht en je flitslicht (daglicht-kleurtemperatuur) kun je opheffen met een geelfilter voor je flitser. Zo geef je je flitser dezelfde kleurtemperatuur mee als het kunstlicht. In de nabewerking zet je dan alles in één keer om naar daglicht-kleurtemperatuur (5200 Kelvin).
Als je het belichtingsprincipe van je reportageflitser goed onder de knie hebt, kun je de flitser van je camera halen om dit soort creatieve foto’s te maken. Foto: Marc A. Sporys
Strobistfotografie in vogelvlucht. Foto: Tracey Hocking
Opdracht: schilderen met licht
Een leuke opdracht die je voor jezelf kunt doen is het combineren van een lange sluitertijd met een flits. Zet je camera op statief in een donkere ruimte of ’s avonds buiten. Stel een lange sluitertijd in (bijvoorbeeld 30 seconden) en kies een bijpassend diafragma (laat de camera dit doen door sluitertijdvoorkeuze S/Tv te kiezen). Laat je iso-waarde zo laag mogelijk en je diafragma ook zo klein mogelijk.
De opzetflitser haal je van je camera en neem je in de hand mee. Terwijl de foto gemaakt wordt richt je de flitser op onderdelen in de ruimte die je extra wilt belichten. Op de flitser zit een knopje om deze handmatig af te laten gaan. Door één of meerdere keren in je scène te flitsen kun je op de door jou gewenste plekken extra licht toevoegen in de scène. Let er wel op dat je zelf niet in de foto verschijnt wanneer je flitst door buiten beeld of achter een voorwerp te gaan staan. Deze techniek is natuurlijk ook mogelijk bij gebruik van een zaklamp in plaats van een flitser.
Een kabelontspanner is een handige accessoire om met de bulb-instelling van je camera nog langere belichtingen mogelijk te maken zonder dat de camera beweegt.
Combinatie van een lange sluitertijd met een flits, waardoor het onderwerp bevroren wordt.
Responses